Microschaalexperimenten 

De implementatie van microschaal experimenten in het scheikunde onderwijs

Resultaten en conclusies


De respons

Van de 215 scholen die zijn aangeschreven hebben er 100 gereageerd. Dit betekent een respons van 46.5 procent. Zoals in de inleiding is aangegeven werd een respons, welke wat boven het gemiddelde voor schriftelijke enquêtes lag, verwacht. Uit deze cijfers blijkt dat dat ook het geval is. Eenzijdige toetsing, waarbij voor de totale populatie een standaarddeviatie van 5% is gekozen, laat zien dat dit verschil significant is: Z=2.02 dus p<0.0218. Hiermee wordt de verwachting van een bovengemiddelde respons bewaarheid.

Representativiteit

Teneinde te verifiëren of de gegevens, zoals deze zijn verkregen op grond van de resultaten van de enquête, van toepassing zijn op de totale populatie, wordt een aantal bekende parameters van de totale populatie vergeleken met de corresponderende parameters in de enquête. Allereerst wordt een vergelijking gemaakt tussen de verdeling van de totale populatie op grond van moment van uitlevering en de deelpopulatie uit de enquête. Zoals uit figuur 1 blijkt is er een redelijke overeenkomst in frequentieverdeling tussen deze twee populaties. De correlatiecoëfficiënt voor beide series is 0.962. Eigenlijk wijken alleen de gegevens voor de maanden september en november sterk af. Voor september is het percentage ontvangen sets volgens de enquête beduidend hoger dan het percentage verstuurde sets. Terwijl voor november het omgekeerde geldt: hier blijkt namelijk dat het aantal percentage verstuurde setjes twee maal zo hoog ligt als het percentage respondenten. Een verklaring voor deze laatste discrepantie is niet gevonden. Voor september moet de verklaring waarschijnlijk gezocht worden in het feit dat in veel gevallen materiaal dat in augustus is geleverd door startdrukte pas in september wordt opgemerkt. Dit idee wordt versterkt door de observatie dat in absolute aantallen er meer mensen zijn die het materiaal in september hebben ontvangen, dan er mensen zijn aan wie het materiaal in september is verstuurd. De periode vóór augustus 1997 en augustus 1997 is samengevoegd tot één categorie, omdat in veel gevallen werd aangegeven dat het materiaal vanaf het begin van het schooljaar 1997/1998 aanwezig was. Dit is ook het geval voor de kits die eind juni en in juli zijn verzonden.

Figuur 1. Frequentieverdeling van leveringsmaand. Per tijdvak is het percentage respondenten bepaald en gerelateerd aan de frequentie van de totale populatie.

Behalve naar de verdeling op basis van uitleverdatum, is ook gekeken naar de gebruikte methodes. In tabel 1 is de verdeling voor de verschillende methodes te zien zoals deze bekend zijn van de totale aangeschreven populatie en die zoals deze zijn verstrekt door de respondenten. Ook hier vinden we een goede correlatie tussen de twee populaties, met een correlatiecoëfficiënt van 0.999. Samenvattend kan er geconcludeerd worden dat de dataverschaffende populatie, gebaseerd op twee onafhankelijke variabelen, niet significant afwijkt van de totale populatie, met een onbetrouwbaarheid p<0.05. Dit impliceert dat informatie afgeleid uit deze enquête zonder risico kan worden geextrapoleerd naar de totale populatie. Het een en ander onverlet de waarschuwing dat naarmate de absolute getallen kleiner worden (en op een totale steekproef van 100 is dat al snel zo) de onbetrouwbaarheid toeneemt.

Tabel 1. Ratios voor de gebruikte methodes in zowel de totale populatie als in de populatie van respondenten.
 
 
Totale populatie
 
Respondenten
 
absoluut
percentage
absoluut
percentage
Chemie
108
50.2
60
57.1
Chemie Overal
78
36.3
40
38.1
Andere methode
17
7.9
4
3.8
Geen opgaaf
15
7.0
1
1.0

 

Redenen voor de aanschaf van microschaalkits

De redenen voor het aanschaffen van de kits zijn uiteenlopend en vaak noemen de respondenten meer dan één reden. In tabel 2 is voor een aantal meerdere malen genoemde redenen de frequentie weergegeven. Hieruit blijken de mogelijkheid organisch chemische practica te doen, een reductie in de hoeveelheid gebruikte chemicaliën en het feit dat microschaalexperimenten minder milieubelastend zijn, de belangrijkste drijfveren voor de aanschaf van het materiaal te zijn. Deze argumenten komen sterk overeen met die welke in de belangstellingspeiling ook genoemd werden. Opvallend is verder dat 18% aangeeft het materiaal aangeschaft te hebben met het oog op de tweede fase. Kennelijk zien docenten het potentieel van het materiaal voor zelfstandig onderzoek.

Tabel 2. redenen voor de aanschaf van microschaalexperimenten.
 
 
aantal keer genoemd.
minder chemicalien
38
milieu
32
organische chemie
30
2e Fase
18
snel
14
meer proeven
11
meer mogelijk
7
veiliger
5
meer synthese
2
leuk
2

Bij het onderzoek naar de belangstelling van docenten voor microschaal uit 1994 is ook gevraagd naar het door de school gewenste aantal setjes en de financiele speelruimte van scholen om het materiaal aan te schaffen. Uiteraard werken deze beide parameters door in het aantal dat uiteindelijk is aangeschaft. Om een indruk te krijgen welk van deze twee factoren uiteindelijk de doorslag heeft gespeeld, is een nieuwe analyse gemaakt van de respons op de enquête van 1994 waar het de wensen en de middelen betrof. Deze zijn vervolgens in figuur 2 gecombineerd met de feitelijk aangeschafte aantallen sets. Voor deze analyse is de genoemde financiële ruimte omgerekend in aantallen setjes volgens de huidige prijzen. Uit figuur 2 blijkt duidelijk dat de aanschaf behalve door de wens en de middelen nog door andere factoren is beïnvloed. Het duidelijkst geldt dit voor de categorie van 15-20 sets, hiervoor was de wens niet erg hoog en ook de middelen leken te ontbreken, toch heeft bijna 30% van de scholen in deze aantallen aangeschaft. Voor de categorie 10-15 heeft de wens het duidelijk gewonnen van de middelen, waarschijnlijk doordat subsidie regelingen de beperkingen van de financiële ruimte hebben verminderd. Anderzijds is het percentage aangeschafte setjes in de categorie 0-5 duidelijk hoger dan op grond van de wensen verwacht zou mogen worden, dus vermoedelijk speelt hier een gebrek aan middelen wel degelijk een rol.

Figuur 2. Relatie tussen wens, middelen en uiteindelijke aanschaf van microschaalsets.
 
 

Het gebruik van microschaalexperimenten

Zoals in de inleiding reeds vermeld, volgt deze enquête relatief kort na de landelijke introductie van het materiaal. In dit deel van het onderzoek wordt geëvalueerd hoe snel secties in staat zijn een nieuwe methode te integreren in het bestaande programma. Als we kijken naar het gebruik van het materiaal dan valt op dat 43% van de deelnemers het materiaal nog niet (28%) of slechts eenmalig (15%) heeft gebruikt (fig.3).

Figuur 3. Mate van gebruik van het materiaal.

Nadere analyse van de groep niet-gebruikers laat zien dat de redenen hiervoor variëren (fig.4), maar dat slechts een relatief kleine groep het "te kort in huis hebben" als argument noemt. Verreweg de grootste groep geeft aan dat het materiaal nog niet is gebruikt, omdat het is aangeschaft voor de tweede fase. Als we vervolgens kijken naar het moment van invoering van de tweede fase in deze groep dan blijkt dat 14 van de 16 scholen dat pas in 1999 zullen doen en er voor deze groep in 1998 dus nog ruimschoots de tijd is om met het materiaal te experimenteren. Van de overige twee scholen wordt er bij één de tweede fase in 1998 ingevoerd, voor de andere zijn deze gegevens niet bekend.

Figuur 4. Redenen voor het nog niet gebruikt hebben van het materiaal.

Alhoewel slechts 20% van de niet-gebruikers het "nog niet lang genoeg in huis hebben" als reden opgeeft, is het zeer wel mogelijk dat dit in de praktijk wel een rol gespeeld heeft bij het niet of slechts eenmalig gebruiken van het materiaal. Teneinde dit beter te kunnen beoordelen is er gekeken naar de verdeling van diegenen die het materiaal nog niet of slechts eenmalig hadden gebruikt (43% van de respondenten) in relatie tot het moment waarop het materiaal ontvangen is. Als het moment van ontvangen een relevante rol speelt bij het al dan niet gebruiken van het materiaal, dan moet er verwacht worden dat, naarmate de periode tussen ontvangst en enquête korter is, de fractie niet-gebruikers toeneemt.

Een eerste observatie van figuur 5 lijkt dit niet direct te bevestigen. Voor de niet-gebruikers (lichte staven) is er geen correlatie met het moment van ontvangst van het materiaal. Hierbij moet echter worden aangetekend dat de absolute aantallen (27) klein zijn en dit kan een bestaande correlatie makkelijk maskeren. Beschouwing van de wat grotere groep van niet-gebruikers en eenmalige gebruikers (41, donkere staven) laat echter zien dat, als we de groep augustus buiten beschouwing laten, er inderdaad een overduidelijke toename in de tijd in het percentage zit (iets minder dan 10% per maand). Het sterk afwijkende percentage voor augustus is moeilijk te verklaren. Van de deelnemers die als reden van aanschaf de tweede fase noemden, zijn er slechts 5 die het materiaal in augustus hebben ontvangen. Dit kan dus niet verklaren waarom 13 van de 27 (48%) uit het cohort augustus het materiaal nog niet of slechts eenmalig heeft gebruikt.

Figuur 5. Relatie tussen het moment van leveren en de mate van gebruik

Kijken we naar de overige redenen voor het nog niet gebruiken van het materiaal dan blijkt, dat het "nog niet hebben behandeld van een geschikt onderwerp", toch ook een belangrijke reden (13%). Dit gegeven wijst al in de richting van een relatief beperkte inzetbaarheid van het materiaal, iets waar in volgende paragrafen uitgebreider op terug zal worden gekomen.

Onder het kopje "andere redenen" (17% van de niet-gebruikers) worden verder diverse argumenten aangevoerd, waaronder: geen tijd om er aan te beginnen, nog geen nascholing gehad, bang om er mee te beginnen. Eigenlijk allemaal zaken, die wijzen in de richting van enige huiver om het materiaal te gaan gebruiken.
 

Voldoet het materiaal aan de verwachtingen ?

Om deze vraag te beantwoorden worden er twee dingen onderzocht. Ten eerste wordt er gekeken naar het antwoord op de directe vraag "voldoet het materiaal aan uw verwachtingen?". 91.9%van de gebruikers geeft aan dat dit het geval is. Slechts bij 5 van de 62 gebruikers voldoet het materiaal niet aan de verwachtingen. De argumentatie van deze vijf deelnemers varieert. Twee van de vijf geven aan dat de verwachtingen nog niet zijn vervuld, maar dat dit mogelijk te wijten is aan onervarenheid met het materiaal. In één geval is men van mening dat in 4-HAVO en 5-VWO te veel begeleiding nodig is, terwijl de resultaten matig zijn, iets wat voor deze leerlingengroepen toch verrassend is. De vierde respondent gaf aan dat het het materiaal te klein was. Terwijl de vijfde aangaf dat het bouwen van opstellingen door jonge leerlingen moeizaam is. De vraag is echter of in dit geval de verwachtingen niet te hoog zijn geweest, aangezien deze respondent het materiaal in de tweede klas heeft gebruikt en dat zeker niet de doelgroep voor dit materiaal is.

Samenvattend moeten we uit het directe antwoord op de vraag naar het voldoen aan de verwachtingen concluderen dat voor het overgrote deel van de gebruikers het materiaal inderdaad voldoet.

Een tweede manier om te kijken of het materiaal aan de verwachtingen voldoet, is indirect, door te kijken naar de waardering voor het materiaal. Dit zal verderop uitgebreid behandeld worden.
 

Bieden microschaalexperimenten een meerwaarde aan het scheikunde onderwijs ?

Op zich is het introduceren van nieuwe onderwijshulpmiddelen niet erg bijzonder. Dit wordt het pas, als blijkt dat het nieuwe materiaal een duidelijke meerwaarde heeft. En hoewel het bieden van een meerwaarde duidelijk een van de uitgangspunten is geweest bij het ontwikkelen van het materiaal, blijft het de vraag of dit door de gebruikers ook als zodanig werd ervaren.

Op de vraag of het materiaal een meerwaarde bood, antwoordde 65 deelnemers met "ja". Slechts één deelnemer vond dat het materiaal geen meerwaarde bood. Helaas is een toelichting van het antwoord slechts door enkelen gegeven, zodat algemene uitspraken over de achtergronden van deze positieve ervaring niet kunnen worden gedaan. De gegeven toelichtingen wijzen echter alle in de richting van het feit dat microschaalexperimenten meer mogelijkheden bieden voor practica, zowel in de zin van meer zelfstandig werken als in de zin van meer experimenten.

Van de 32 geënquêteerden die op deze vraag geen antwoord hebben gegeven waren er 29 die het materiaal nog niet hadden gebruikt. Van de overige drie hebben er twee de vraag niet beantwoord en gaf de derde aan zich nog geen mening te hebben kunnen vormen, omdat het materiaal pas één maal was gebruikt.

Concluderend kan er dus gesteld worden dat diegenen die het materiaal gebruikt hebben vrijwel unaniem vinden dat het een meerwaarde biedt aan het onderwijs.

In de volgende paragraaf wordt gekeken naar de waardering van de respondenten voor de verschillende onderdelen van het materiaal. Gezien de conclusie hierboven moet er worden verwacht dat ook op onderdelen de respondenten tevreden zullen zijn. Verder wordt er onderzocht in hoe de gebruikers het werken met het materiaal ervaren.
 

De beoordeling van het materiaal en de documentatie.

Het eerste wat opvalt is de zeer positieve houding van de deelnemers ten aanzien van zowel het materiaal als de documentatie.

Met een gemiddelde score boven de drie (op een schaal van 1-4) op alle onderdelen met uitzondering van de keuze aan proeven (tabel 3) kan voor zowel het materiaal als de documentatie gesteld worden dat de deelnemers tevreden zijn.
 
 
 
 

Tabel 3. Scores voor de verschillende onderdelen van het materiaal uitgesplitst voor alle deelnemers en de gebruikers.
 
   
Alle deelnemers
 
Gebruikers
  Toetsing
    Gemiddeld
s
Gemiddeld
s
p*
Materiaal Glaswerk
3.65
0.48
3.69
0.47
> 0.2
  Keuze
3.43
0.52
3.43
0.72
> 0.2
  Hanteerbaarheid
3.40
0.60
3.54
0.54
> 0.2
  Verwarming
3.31
0.69
3.31
0.75
> 0.2
Documentatie Voorschriften
3.37
0.58
3.35
0.76
> 0.2
  Keuze
2.87
0.60
2.94
0.63
> 0.2
  Uitvoering
3.46
0.57
3.46
0.61
> 0.2
  Docentenhandleiding
3.46
0.53
3.28
0.83
> 0.2

* De beschikbare tabellen lieten geen nauwkeurigere bepaling van p toe.

Verder blijkt dat op geen enkel onderdeel door geen enkele deelnemer het predikaat "slecht" is uitgereikt. Nadeel van deze lof is dat een verdere analyse gericht op eventuele verbeteringen ernstig gehinderd wordt. Aangezien in dit geval de gemiddelde waarden weinig informatie meer leveren is besloten te kijken naar de verdeling van de scores teneinde mogelijk toch iets meer te weten te komen. Zoals in figuur 6 te zien is zijn er toch wel verschillen in de beoordeling. Kijken we bijvoorbeeld naar het aantal malen dat een onderdeel matig scoort dan blijkt dat hier met name de verwarming en de keuze aan proeven duidelijk scoren.

Dit wordt ondersteund door de commentaren in het open vragen-gedeelte. Hierin is de vraag naar meer experimenten erg groot en is er af en toe kritiek op het verwarmingselement. De kritiek op het verwarmingselement komt in vrijwel alle gevallen, waarbij een toelichting wordt gegeven, er op neer dat de reproduceerbaarheid te wensen overlaat. Het belangrijkste onderdeel van kritiek, hoewel dit in de cijfers niet terug te vinden is, betreft de thermometer.Eigenlijk is men unaniem van mening dat die niet voldoet.
 

Figuur 6. Beoordeling van A. het materiaal en B. de voorschriften door alle respondenten

Tot nu toe is er gekeken naar de beoordeling door alle respondenten. Aangezien het niet is uit te sluiten dat problemen pas aan het licht komen bij regelmatiger gebruik, is er ook gekeken naar de scores door de deelpopulatie die het materiaal al enige malen of regelmatig had gebruikt. Tabel 3 laat echter zien dat in ieder geval voor de gemiddelde waarden er geen significante verschillen waarneembaar zijn. Toetsing van de nulhypothese dat er verschillen zijn, resulteert in alle gevallen in verwerping van deze nulhypothese bij een onbetrouwbaarheidsinterval van 5%. Daarom is er ook hier gekeken naar de frequentieverdeling. Zoals in figuur 7 te zien is, geldt voor het materiaal, dat de beoordeling alleen maar positiever wordt. Op alle punten geldt dat de fractie "goed" toeneemt t.o.v. de fractie "voldoende". Een vergelijkbare situatie vinden we voor de beoordeling van de voorschriften m.u.v. het oordeel over de docentenhandleiding. De meest gehoorde kritiek hier is dat het onhandig is dat de uitwerking gescheiden is van de beschrijving van de experimenten.

Figuur 7. Beoordeling van het materiaal en de voorschriften door de groep die het materiaal minimaal reeds enkele malen heeft gebruikt.

Behalve de directe vraag naar de kwaliteit van de voorschriften is er ook gekeken naar het gebruik van de bundel. De vraag is uiteraard in hoeverre docenten zitten te wachten op uitgewerkte experimenten en niet liever zelf experimenten introduceren op een manier die volgens hen het beste past bij de leerlingen en de eigen manier van lesgeven. De vraag naar de herkomst van de uitgevoerde experimenten (figuur 8) toont echter aan dat het werken met de bundel door een groot deel van de docenten gewaardeerd wordt. Iets wat ondersteund wordt door het gegeven dat 56 % van de docenten uitsluitend met de bundel werkt en nog eens 34 % deels. Het is verder niet uit te sluiten dat deze laatste groep volledig op de bundel zou overstappen indien hierin meer experimenten waren opgenomen.

Figuur 8. Herkomst gebruikte experimenten.

(combi geeft een combinatie van de bundel en experimenten met andere herkomst aan)

Slechts een zeer kleine fractie van de docenten laat de bundel volledig links liggen. Behalve waardering voor de bundel, onderstrepen deze cijfers ook de noodzaak het aantal experimenten uit te breiden, teneinde een optimaal gebruik van het materiaal mogelijk te maken.

Hoe wordt het werken op microschaal ervaren ?

Voor deze vraag zijn vier verschillende vragen uit de enquête relevant, n.l. 5e, f, g en j. De vragen 5e, f en g hebben betrekking op het werken met de bundel, het werken met de voorschriften en het werken op microschaal in de klas. Deze vragen zijn uiteraard alleen beantwoord door diegenen die reeds met het materiaal gewerkt hebben. Een uitsplitsing zoals bij de beoordeling van het materiaal en de voorschriften is hier dus niet aan de orde. Vraag 5j gaat specifiek in op de leerlingbeleving, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de moeilijkheidsgraad en het plezier. Hierbij dient te worden aangetekend dat het hier gaat om de impressie die de docent heeft van het leerlingenoordeel en niet om een oordeel door leerlingen.

De antwoorden op de vragen e, f en g zijn verwerkt in figuur 9. Het werken met de experimentenbundel werd door de meerderheid als prettig ervaren. Slechts 4 gebruikers gaven aan het werken met de bundel onprettig te vinden. De kwaliteit van de voorschriften werd door de meeste gebruikers als duidelijk tot zeer duidelijk geclassificeerd. Ook hier waren slechts 4 gebruikers die de experimenten als onduidelijk omschreven. Slechts in een geval gaf een gebruiker het werken met de bundel en de duidelijkheid van de voorschriften een negatieve beoordeling. Het is dus niet zo dat er een duidelijk correlatie bestaat tussen een gebrek aan kwaliteit van de voorschriften en het er niet prettig mee werken.Voor wat betreft het werken in de klas, hierover waren alle gebruikers positief tot zeer positief. Deze resultaten bevestigen de eerdere positieve beoordeling van zowel het materiaal als de documentatie en de consistentie geeft

aan dat de waardering voor materiaal en documentatie daadwerkelijk positief is.

Figuur 9. Ervaringen bij het gebruik van de bundel, de voorschriften en het werken in de klas.

In tabel 4 is de leerlingwaardering weergegeven. Uit deze resultaten blijkt duidelijk dat de leerlingen de experimenten overwegend als plezierig ervaren, ondanks het feit dat toch 22% aangeeft de experimenten moeilijker dan gemiddeld te vinden. Deze observatie is duidelijk in tegenspraak met wat er in de belangstellingspeiling door de docenten werd aangegeven. Daar waren de docenten nog van mening dat het materiaal door leerlingen niet gewaardeerd zou worden. Op dit punt lijkt de projectgroep microschaalexperimenten dus een beter inzicht te hebben in wat leerlingen leuk vinden dan de docenten.

Tabel 4. Leerlingwaardering voor het werken op microschaal.
 
Plezier % Moeilijkheid %
Leuk
83
Moeilijk
22
Gemiddeld
14
Gemiddeld
69
Vervelend
4
Makkelijk
9

Als we de bevindingen op een rijtje zetten, kunnen we niet anders dan concluderen dat het werken op microschaal door zowel de docenten als de leerlingen, gewaardeerd wordt en dat de meerderheid tevreden is over de kwaliteit en de opzet van de experimentenbundel.
 

Hoe wordt er gewerkt op microschaal ?

Als we kijken naar de manier waarop microschaalexperimenten gebruikt worden dan blijkt dat daar grote variatie in zit. In de figuren 10 t/m 12 is weergegeven hoe het materiaal wordt ingezet en in welke klassen. Het eerste wat opvalt bij figuur 10 is dat in meer dan 50% van de gevallen microschaalexperimenten nog in een klassikale setting worden uitgevoerd. Hoewel dit op zich veel lijkt, zeker gezien de mogelijkheden die microschaal biedt voor een meer individuele uitvoering, is dit percentage toch bemoedigend. Het betekent namelijk ook dat al in meer dan 40% van de gevallen er wel individueel gewerkt wordt. Tekenen we hierbij nog aan dat het discriminerende karakter van de vraag in dit geval in twijfel kan worden getrokken, nl. klassikaal kan ook geinterpreteerd worden als met de hele klas tegelijk waarbij wel alle leerlingen (semi-)zelfstandig aan het werk zijn, dan is het beeld mogelijk nog gunstiger. Een iets minder gunstig beeld (alhoewel het als we rekening houden met de aansprakelijkheidsproblematiek nog best mee valt) zien we waar het begeleiding betreft.

Slechts in 16% van de gevallen mag de leerling zonder begeleiding aan het werk, wat aangeeft dat het zelfstandig practicum doen nog niet echt is ingevoerd. Combineren we deze informatie met wat we weten over het gebruik in de verschillende schooltypen en leerjaren (zie hieronder), dan moeten we tot de conclusie komen dat, ook al wordt microschaal overwegend in 5- en 6-VWO gebruikt, er weliswaar al redelijk individueel wordt gewerkt maar dat de overstap naar zelfstandig werken duidelijk nog moet worden gemaakt.

Figuur 10. gebruiksvormen van microschaal experimenten.

Figuur 11. Gebruik van microschaalexperimenten verdeeld naar leerjaar.

Figuur 12. Gebruik van microschaal experimenten verdeeld naar schooltype.

Helaas laten de data een uitsplitsing van gebruikte methode per schooltype en leerjaar niet toe. Hierdoor is het dus ook niet mogelijk de verwachting te toetsen dat, naarmate de leerlingen verder gevorderd zijn, er ook meer zelfstandig zal worden gewerkt. Verdere beschouwing van de figuren 11 en 12 laat zien dat het materiaal voornamelijk gebruikt wordt binnen de bij de ontwikkeling beoogde doelgroep. Hierbij valt op dat het VWO momenteel het belangrijkste schooltype is waarin het materiaal gebruikt wordt. Dit is des te verrassender als we zien dat de verhouding tussen HAVO en VWO in de groep respondenten nagenoeg 1:1 is (90%:96%). Kennelijk geeft men er de voorkeur aan het materiaal in VWO-groepen uit te proberen.
 

Ondersteuning

Een belangrijk punt bij de introductie van nieuwe methodes is de ondersteuning die gebruikers krijgen om aan het materiaal te wennen. De belangrijkste vorm van ondersteuning, zoals die bij de introductie van microschaalexperimenten is gegeven, is die in de vorm van nascholing. Op de vraag naar de tevredenheid van de gebruikers over de ondersteuning antwoordde het overgrote deel tevreden te zijn (tabel 5). Ook over de zin van de nascholingsbijeenkomsten waren de respondenten eensluidend positief. Van de 97 respondenten hebben er inmiddels 80 een nascholingsbijeenkomst bezocht. De redenen voor het (nog) niet bijwonen van een nascholingsbijeenkomst zijn divers, maar in veel gevallen is tijd een belangrijke factor.

Tabel 5. Scores voor de tevredenheid over de ondersteuning en de zin van nascholing.
 
  gemiddeld s
Tevredenheid ondersteuning 2.99 0.37
Zin nascholing 3.22 0.53

Een tweede mogelijke vorm van ondersteuning biedt de internet-site van MicroC3hem. Momenteel is deze site nog niet zeer uitgebreid, maar in de toekomst zou hij kunnen uitgroeien tot een snel medium om contact te houden met de gebruikers en om de gebruikers onderling een plaats voor discussie en uitwisseling van ideeën te bieden. Om zich zo te ontwikkelen is het echter nodig dat de site bekend is en bezocht wordt. Dit blijkt helaas maar ten dele het geval. Slechts 52 deelnemers waren op de hoogte van het bestaan van de site en, zo mogelijk nog bedroevender, slechts 21 van hen hadden de site ooit bezocht. Met deze getallen is het dus ten zeerste de vraag of het loont om deze site uit te bouwen.
 

Wensen

Behalve naar de ervaringen, is er ook gevraagd naar wensen van docenten ten aanzien van uitbreidingen, aanvullingen en verbeteringen. Deze vragen zijn deels verweven in de enquête door middel van vragen naar suggesties voor verbetering, en deels expliciet gesteld. Om met de laatste te beginnen: op de vraag of er belangstelling was voor uitbreiding met materiaal voor de basisvorming antwoordde 45.8 % hiervoor belangstelling te hebben, 46.9 % had geen belangstelling en 7.3 % heeft de vraag niet beantwoord. Voor de vraag naar materiaal ter ondersteuning van profielwerkstukken liggen deze percentages anders: 94.8 % had wel belangstelling, 0 % geen belangstelling en 5.2 % heeft de vraag niet beantwoord. Op de vraag of er belangstelling was voor andere takken van de chemie antwoordde 64.6 % met ja, 30.2 % met nee en 5.2 % heeft de vraag niet beantwoord. Van diegenen die uitbreiding wensten heeft 82% (51 absoluut) aangegeven welke takken van de chemie hun voorkeur hadden. In tabel 6 zijn die takken van de chemie aangegeven welke meerdere malen genoemd werden. Dat het totaal van de genoemde onderwerpen groter is dat 51 komt omdat regelmatig meerdere takken werden genoemd.

Tabel 6. Wensen ten aanzien van uitbreidingen naar andere takken van de chemie.
 
Gewenste uitbreiding
Aantal maal genoemd
Alle takken
12
Biochemie
6
Biologie
4
Analytisch
7
Anorganisch
10
Electrochemie
4
Fysisch  
3
Synthese  
5
Milieu  
3
Reactiesnelheid/kinetiek
5
Zuur/base
2

Op de vraag of er nog andere wensen bestonden was het aantal antwoorden beperkt en, met uitzondering van de ook hier weer geuite vraag naar meer experimenten, komen de meeste wensen slechts een of twee keer voor. De belangrijkste verzoeken waren: De introductie van gebruikersdagen, levering van chemicaliën in kleine hoeveelheden en de uitwisseling van gebruikerstips. Kennelijk leeft er dus bij de gebruikers wel de behoefte om met andere gebruikers in contact te treden en informatie uit te wisselen.
 

Lees verder



Titelpagina / Samenvatting / Inleiding / Methode / Resultaten en conclusies / Discussie / Aanbevelingen / Dankwoord / Referenties / Appendix A / Appendix B

Voor meer informatie kunt u terecht bij: logo MicroC<sub>3</sub>hem

Stichting MicroC3hem
Nieuwe Achtergracht 129
1018 WS Amsterdam
Telefoon: 020-5256583
Fax: 020-5256586

E-mail: micro@chem.uva.nl


Gepubliceerd op 26 februari 1999