Microschaalexperimenten 

De implementatie van microschaal experimenten in het scheikunde onderwijs

Discussie


De respons op de enquête was zoals verwacht bovengemiddeld. De verwachting van een bovengemiddelde respons was gebaseerd op het idee dat de gebruikers nog sterk betrokken zijn bij het materiaal. Of dit ook daadwerkelijk de oorzaak is van de gevonden bovengemiddelde respons kan op grond van deze resultaten niet worden beoordeeld. Een andere mogelijkheid is dat respons hoog is omdat de enquête de mogelijkheid bood wensen kenbaar te maken. Dit laatste is gezien de hoeveelheid geuite wensen een reële optie.

Zoals in de inleiding is aangegeven is een van de doelstellingen het onderzoeken van de snelheid waarmee dit nieuwe materiaal zijn plaats vindt binnen het onderwijs. Uit de hierboven gepresenteerde data kan dat vrij nauwkeurig worden afgeleid. Het percentage gebruikers loopt, met iedere maand dat het materiaal langer in huis is, op met circa 10 % van de totale groep. Dit impliceert dat het ruwweg 10 maanden duurt voor iedereen het materiaal meer dan eenmaal heeft gebruikt. Zoals bij de resultaten sectie al is aangegeven, is om dit verband te krijgen de groep niet-gebruikers uitgebreid met de groep eenmalige gebruikers. Ons insziens is dit op zich gerechtvaardigd, als er wordt aangenomen dat de groep eenmalige gebruikers grotendeels bestaat uit personen die het materiaal na ontvangst een keer gebruikt hebben uit nieuwsgierigheid. In dat geval is er nog niet echt sprake van structureel gebruik. Deze aanname levert een mogelijke verklaring voor de afwijkende gegevens voor het cohort augustus. Het is namelijk zeer wel mogelijk dat met name voor die groepen waar het materiaal al langer in huis is een eenmalig gebruik wel degelijk structureel is geweest. Dit wordt ook gesuggereerd door het feit dat het aantal niet-gebruikers uit dit cohort laag is. Mogelijk is dus de afwijkende positie van het cohort augustus het gevolg van een aanname die voor deze groep niet gerechtvaardigd is.

Een tweede opvallend punt is dat ondanks het feit dat een deel van de populatie expliciet aangeeft het materiaal voor de tweede fase te hebben aangeschaft, dit slechts bij een kleine groep een argument blijkt te zijn om het materiaal nog niet te gebruiken. Waarschijnlijk is er hier bij een groot aantal gebruikers sprake van het uitproberen van het materiaal met het oog op de naderende tweede fase.

Het overgrote deel van de gebruikers is tevreden tot zeer tevreden over het materiaal en de handleidingen en in de meeste gevallen wordt aan de verwachtingen voldaan. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de voorlichting over het materiaal goed is geweest en geen valse verwachtingen heeft gewekt. Aangezien tegelijkertijd een meerderheid van mening is dat microschaalexperimenten een meerwaarde aan het scheikunde-onderwijs bieden, lijkt het erop dat een verdere verbreiding van microschaalexperimenten zeker een toekomst heeft. Een mogelijke hinderpaal hierbij blijft de relatief hoge prijs van het materiaal. Des te verheugender is het dan ook dat de subsidieregeling nog enige tijd blijft voortbestaan.

Ten aanzien van de wensen van gebruikers valt op dat alhoewel een groot deel van de gebruikers aangeeft het materiaal te hebben aangeschaft om organische chemie op practicumschaal te kunnen uitvoeren, er behalve de vraag naar meer experimenten, ook een grote vraag is naar experimenten in andere takken van de chemie. Kennelijk is de tevredenheid over deze manier van werken zo groot dat ook voor vormen van chemie die in principe uitstekend op macroschaal zijn te doen de overstap naar microschaal gewenst is. Hierbij spelen waarschijnlijk twee algemene kenmerken van het werken op microschaal een rol, nl. de beperkte hoeveelheid benodigde chemicaliën, en de geringere hoeveelheid afval. Als dit inderdaad de drijfveren achter deze vraag zijn, dan impliceert dit dat de hedendaagse scheikundedocent zuinig en milieubewust is. Een andere mogelijke reden is dat de leerlingen met het microschaalmateriaal toch zelfstandiger in de weer kunnen, met kleinere risico’s voor henzelf en het gebruikte glaswerk, en dat docenten deze vorm van zelfwerkzaamheid verder willen uitbouwen.

Ten aanzien van de observatie dat leerlingen nog nauwelijks zelfstandig met het materiaal aan het werk gaan, moet worden aangetekend dat het onderscheid tussen begeleid en onbegeleid mogelijk voor verwarring heeft gezorgd. Beter zou zijn geweest te vragen of er sprake was van gestuurd of ongestuurd. Gezien de verantwoordelijkheid van de school voor het welzijn van leerlingen en de daarmee samenhangende regelgeving is het zeer onwaarschijnlijk dat er scholen zijn waar leerlingen zonder de aanwezigheid van een docent of TOA practisch werk doen. De term ‘onbegeleid’ zou zo geinterpreteerd kunnen worden en in dat geval is het niet verbazingwekkend dat er slechts een klein percentage is wat aangeeft dat de leerlingen onbegeleid mogen werken.

Als we kijken naar het gebruik van microschaalexperimenten in relatie tot de doelgroep, dan valt op dat in de meeste gevallen VWO-leerlingen met het materiaal gewerkt hebben, en dat in ruim 70% van de gevallen het 5e of 6e klas leerlingen zijn. Voor een deel komt dit ongetwijfeld voort uit de keuze van de experimenten. Organische chemie is nu eenmaal ruimer vertegenwoordigd in het VWO-programma dan in het HAVO-programma, maar vermoedelijk is er meer aan de hand. Waarschijnlijk hebben docenten het materiaal willen testen op hun verst gevorderde leerlingen. Of dit te maken heeft met het feit dat docenten bang zijn dat de experimenten te ingewikkeld zijn voor andere leerlingen is onduidelijk, maar de trend is evident. Het zou interessant zijn om over enkele jaren delen van dit onderzoek te herhalen om te kijken of het materiaal dan ook meer in andere klassen gebruikt wordt, of dat het gebruik toch beperkt blijft tot de hogere klassen van met name VWO.

De internet-site is een bron van zorg. De vraag is natuurlijk of deze niet bezocht wordt, omdat er niet voldoende te halen is of valt het echt nog tegen met het gebruik van ICT in het voortgezet onderwijs. Het feit dat meer dan de helft van diegenen die op de hoogte waren van het bestaan van de site, deze nog nooit hadden bezocht suggereert het laatste. Anderzijds zou de site een krachtig hulpmiddel kunnen zijn bij het bevorderen van contacten tussen gebruikers onderling en die tussen de gebruikers en MicroC3hem. Dit vereist dan echter wel een dusdanige inrichting van de site (en onderhoud) dat het voor gebruikers dom zou zijn er geen gebruik van te maken.

Lees verder



Titelpagina / Samenvatting / Inleiding / Methode / Resultaten en conclusies / Discussie / Aanbevelingen / Dankwoord / Referenties / Appendix A / Appendix B

Voor meer informatie kunt u terecht bij: logo MicroC<sub>3</sub>hem

Stichting MicroC3hem
Nieuwe Achtergracht 129
1018 WS Amsterdam
Telefoon: 020-5256583
Fax: 020-5256586

E-mail: micro@chem.uva.nl


Gepubliceerd op 26 februari 1999