Back to homepage

Natuur & Techniek, november 2002


"Is de lichtsnelheid ook niet meer wat ze geweest is?"

Sander Bais
Instituut voor Theoretische Fysica
Universiteit van Amsterdam


    Voor een rechtgeaard natuurkundige gaat er niets boven de lichtsnelheid in vacuum, een slordige 300.000 kilometer per seconde. Het is de ultieme maximumsnelheid die de natuurwetten toestaan, een overschrijding ervan is nog nooit waargenomen en zou geen boete maar een Nobelprijs opleveren. De lichtsnelheid is een van onze gelauwerde universele natuurconstanten. Natuurkundigen kunnen zich maar moeilijk voorstellen dat die snelheid zou veranderen in de tijd. Toch zijn er nu wetenschappers die beweren dat de lichtsnelheid wellicht niet constant is. Een prikkelende gedachte die misschien zo gek nog niet is. Einstein dacht ooit dat het heelal statisch was, maar later bleek dat het heelal uitdijt. Fundamentele natuurconstanten zijn als fysische grootheden constant tot het tegendeel is aangetoond. In de praktijk zou het er op neer komen, dat dankzij een nieuwe of sterk verbeterde meetmethode, experimenteel wordt aangetoond dat bepaalde grootheden wel degelijk veranderen op een extreem grote tijd- of afstandschaal. Zulke veranderingen, hoe klein ook, zijn van essentieel belang, omdat die zogenaamde constanten opeens dynamische variabelen blijken te zijn, terwijl ze voorheen als externe parameters werden opgevat. Dergelijke grootheden moeten dus op een of andere manier zelf ook aan bepaalde bewegingsvergelijkingen voldoen, en dat kan de deur openen naar een fundamenteel nieuw theoretisch kader.

    Fijnstructuur

    Sinds 1999 is er veel opwinding over de mogelijke experimentele ontdekking van de afname van de zogenaamde fijnstructuurconstante in de tijd. Afgelopen augustus concludeerden theoretici dat een afname van de fijnstructuurconstante een hogere lichtsnelheid impliceert. De fijnstructuurconstante is de dimensieloze grootheid die een maat is voor de sterkte van de elektromagnetische wisselwerking en bepaalt mede hoe een atomair spectrum eruit ziet. Deze constante wordt gegeven door e^2/2hc , met e de elementaire elektrische lading, h de constante van Planck en c de lichtsnelheid. Deze constante is experimenteel met grote precisie bepaald en heeft een waarde en omdat het een dimensieloos getal is hangt ze dus niet af van een keuze van eenheden. Een atoom is immers een systeem dat door de elektrische kracht tussen tegengestelde ladingen bij elkaar gehouden wordt. Een atoom kan zich volgens de wetten van de quantummechanica alleen maar in discrete (gequantiseerde) energieniveaus bevinden. Als het atoom van een hoger naar een lager energieniveau springt, wordt vanwege het behoud van energie, de vrijkomende energie uitgezonden in de vorm van licht. Er verschijnt een foton (lichtdeeltje) met een frequentie die rechtevenredig is met het verschil tussen de energieniveaus, volgens de befaamde formule van Einstein . Het lichtspectrum dat een bepaald soort atoom uitzendt bestaat daarom uit een aantal discrete lijnen met precies vastgelegde kleuren (frequenties en golflengten). Het spectrum is dus een soort streepjescode die het type atoom specificeert.

    Atomaire spectra hebben een karakteristieke structuur die van alfa afhangt. In eerste orde worden de energieniveaus gegeven door de natuurlijke energieschaal in het probleem dat is , d.w.z. de energie corresponderend met de electronmassa maal de fijnstructuurconstantemaal de lading van de betreffende atoomkern (Z) in het kwadraat. Het blijkt echter dat de lijnen in het spectrum zelf in feite gesplitst zijn, d.w.z. dat het lijnenspectrum een zogenoemde fijnstructuur heeft tengevolge van spin- en relativistische effecten. Deze fijnstructuur is - hoe kan het ook anders - weer evenredig met een extra factor alfa in het kwadraat. Kortom, uit een meting van de gedetailleerde structuur van het spectrum van een atoom kun je alfa bepalen.

    Big Bang

    Als we de variatie van alfa in de tijd willen meten moeten we atomaire spectra op verschillende tijdstippen bepalen. Als in het verre verleden de parameter alfa om welke reden dan ook ietsje anders geweest is, hoe komen we daar dan achter? Het heelal inmiddels zo'n veertien miljard jaar oud. maar we kunnen natuurlijk niet terug gaan in de tijd om proefjes te doen ten tijde van de Big Bang. Er is echter een aantrekkelijk en eenvoudig alternatief. We, d.w.z. de astronomen kunnen kijken naar licht dat van bronnen komt die heel ver weg staan, omdat het licht een eindige snelheid heeft moet dat licht dus al heel lang geleden uitgezonden zijn. We kunnen absorbtiespectra bestuderen die in feite heel lang geleden ontstaan zijn, toen bijvoorbeeld het licht van een verre quasar terplaatse door een gaswolk geabsorbeerd werd. Hoe bepalen we nu wanneer die absorptie heeft plaatsgevonden? Dat doen we door gebruik te maken van het feit dat het heelal uitdijt. De uitdijing wordt gekarakteriseerd door een simpele relatie, de wet van Hubble (die Edward Hubble in 1928 ontdekte), deze zegt dat objecten zich door de uitdijing van ons afbewegen met een snelheid die rechtevenredig is met hun afstand. Dus een ster die twee keer zover weg staat, verwijdert zich twee keer zo snel van ons.

    Wilhelmus

    Het feit dat sterren zich van ons af bewegen heeft tot gevolg dat hun spectra door het Dopplereffect naar het rood verschuiven. Het Dopplereffect kennen we allemaal uit het dagelijks leven. Stel dat een blaaskapel op een trein het Wilhelmus speelt. Als ze naar je toekomen klinkt het Wilhelmus hoger dan wanneer ze je gepasseerd zijn en zich van je verwijderen. De geluidsgolven `rekken' als het ware `uit' als de trein van je weg rijdt. De golflengte wordt langer, de frequentie en dus de toonhoogte lager. In het heelal gebeurt hetzelfde met licht. De golflengte van het licht wordt door de uitdijing van het heelal groter. Hoe verder weg de lichtbron, hoe langer het licht onderweg is en hoe meer het licht verschuift naar grotere golflengten (en dus een rode kleur). Terug naar de blaaskapel. Het is wel zo dat het Wilhelmus het Wilhelmus blijft, de toonhoogte verandert maar de intervallen tussen de tonen blijven hetzelfde. Naar optische spectra vertaalt betekent dit dat het spectrum in zijn geheel verschuift terwijl de verhoudingen van de afstanden tussen de verschillende lijnen hetzelfde blijven.

    Quasars

    Nu is duidelijk welk experiment in principe antwoord geeft op onze moeilijke vraag. Kijk naar het licht van verre bronnen en meet de spectra. Bepaal vervolgens de afstand (en de tijd) aan de hand van de roodverschuiving en bepaal de waarde van de fijnstructuurconstante uit de relatieve ligging van de spectraallijnen ten opzichte van elkaar, dat wil zeggen de gedetaillerde structuur van het spectrum. Uit de spectrale verschuiving en vervorming van veel lichtbronnen kan aldus de verandering van alfa worden bepaald als functie van de tijd. In 1999 is dit experiment gedaan, waarbij absorptiespectra van mangaan en ijzer in het licht van zeer verafgelegen quasars (jonge sterren) - tot zo'n tien miljard lichtjaar weg - zijn geanalyseerd. De groep van John Webb publiceerde hun bevindingen in de Physical Review Letters met de opzienbarende claim dat de alfa van dat licht een duizendste procent kleiner is. De statistiek van het experiment en de analyse van mogelijke systematische fouten zijn nog niet van dien aard dat het niet constant zijn van de fijnstructuurconstante onomstotelijk is aangetoond. Er zijn nu belangrijke vervolgexperimenten aan de gang, die deze fundamentele kwestie definitief proberen op te helderen.

    Zwarte gat

    Gebaseerd op Webb's data hebben Paul Davies en anderen onlangs in Nature, theoretische argumenten naar voren gebracht die er op neerkomen dat de afname van alfa een toename van de lichtsnelheid impliceert. De andere mogelijkheid, een afname van de elementaire lading, is volgens de auteurs uitgesloten. Het argument is gebaseerd op de entropie van geladen zwarte gaten en zegt dat een toename van de elementaire lading tot een afname van de entropie van het zwarte gat zou leiden en een afname van de entropie voor een afgesloten systeem is - zoals bekend - in strijd met de tweede hoofdwet van de thermodynamica. Zij komen tot de conclusie dat daarom de lichtsnelheid niet constant is, maar afgenomen moet zijn in loop van de tijd. Hierop valt wel iets af te dingen, namelijk, dat een theorie die verklaart waarom de fijnstructuurconstante verandert (bijvoorbeeld gebaseerd op het bestaan van extra ruimtelijke dimensies), het zwarte gat-argument wel eens onderuit zou kunnen halen. De kritische lezer zal het met mij eens zijn dat de spectaculaire titel van dit artikel voorlopig nog betrekking heeft op wetenschap in de maak, `werk in uitvoering'. Opgelet dus!



F.A. Bais